Home Page

Hoofdstuk 1

Hoofdstuk 3

Prof. Dr. Ahmed Saim Kilavuz

Vertaald door Drs.I.Bayrak

 

DE GRENZEN VAN IMAN EN KUFR (VERVOLG).

Prof. Dr. Ahmed Saim Kilavuz

INHOUD

HOOFDSTUK 2

2) DE BETEKENIS EN HET UITLEG VAN IMAN (GELOOF) EN KUFR (ONGELOOF).

2.1) DE BETEKENIS VAN DE TERMEN IMAN EN KUFR.

2.2) DE CORRELATIE TUSSEN IMAN EN 'AMAL.

2.3) DE CORRELATIE TUSSEN IMAN EN ISLAM.

2.4) TOENAME EN AFNAME VAN DE IMAN.

2.5) ZARURATI DINIYYE.

2.6) SOORTEN KUFR.

2.7) SHIRK EN KUFR.

2.8) IRTIDAD ( RIDDAH ) EN KUFR.

2.9 ) GROTE ZONDE ( KABIRAH ) KWESTIE.

[2.10) KUFR EN IMAN ZIJN VERDIENSTEN VAN DE MENS ZELF.]

Dit boek is een bloemlezing van: " Imân-küfür siniri tekfir meselesi "

(Marifet Yayinlari, Istanbul 1984).

Schrijver: Prof. Dr. Ahmed Saim Kilavuz

(Theologische faculteit Universiteit van Uludag Bursa, Turkije)

Vertaler: Drs. Ibrahim Bayrak

 

 

HOOFDSTUK 2:

DE GRENZEN TUSSEN GELOOF (IMAN) EN ONGELOOF (KUFR)

 

 2) DE VERKLARING VAN IMAN (GELOOF) EN KUFR (ONGELOOF).

2.1) DE BETEKENIS VAN DE TERMEN IMAN EN KUFR.

Imân is het infinitief van het Arabische woord "âmana" en het kan de volgende betekenissen hebben: het bevestigen en accepteren van iemands woorden, zich toevertrouwen aan, zich verlaten op, iets met een touw vast maken (âmanahu), het accepteren van de Islâm (âmana fulânun), iets uit vrije wil accepteren (âmana lahu) en iemand zekerheid geven (âmanahu). Iman is onze reactie op de houding van degene in wie we geloven en het brengt een gevoel van geborgenheid mee. Deze elementen kan men maar moeilijk in een Nederlands woord samenvatten.

Volgens de taalkundigen betekent îmân het geloven en bevestigen (tastîq) van iets (in ons geval is dat de Islâm). Iemand die imân doet wordt een "mu'min" (gelovige) genoemd en hetgene waarin îmân wordt gedaan wordt "mu'minun bih" genoemd.

 

[De îmân is in wezen een "getuigen". Daarom is een mu'min iemand die getuigenis aflegt van degene of datgene waarin hij gelooft, namelijk in Allâh en alles wat van Hem is gekomen. Zo is een van de "schone namen " (asmâu'l husnâ) van

Allâh "Mu'min", d.w.z. Allâh legt getuigenis van Zichzelf en van Zijn eigen waarachtigheid: "Ik ben Allâh, er bestaat geen godheid buiten Mij". Het geloven (getuigen) van de geschapenen is als een participatie aan het Ongeschapene geloven (getuigen) van Allâhu Ta"ala zelf.

 Een geleerde heeft de Islaam als volgt vertaalt:

  1. Het hoofd van de îmân is tawhîd (monotheïsme),
  2. zijn romp is mârifatullah (kennen van Allah),
  3. zijn wortels is yaqîn (adequate kennis),
  4. zijn aderen is ikhlâs (oprechtheid),
  5. zijn takken zijn Allahs geboden en verboden,
  6. zijn bladeren is angst voor Allah,
  7. zijn vruchten is Allahs rahmah (barmhartigheid),
  8. zijn staandplaats is het hart van een muslim,
  9. zijn rivier, die water toevoert, is Allahs wetenschap,
  10. zijn water is de Qur'ân, en
  11. zijn naam is de heilige boom. ]

 

Kufr (ongeloof) vormt niet alleen het centrale onderwerp, die alle goede deugden (sawâb) van iemand teniet doet, maar het neemt zo'n belangrijke plaats in de gehele Islâmitische ethiek, dat een duidelijke omschrijving en definiëring van deze term noodzakelijk is. Als we de goede en de slechte deugden willen beoordelen dan moeten we zowel îmân als kufr goed van elkaar kunnen onderscheiden. Kufr of kafr is het infinitief van het Arabische woord " kafara". De letterlijke betekenis van het woord "kafara" is; bedekken van iets. Daarom wordt iemand wiens geloof bedekt is met ongeloof een kâfir (ongelovige) genoemd en zo ook een landbouwer die de zaden onder de grond bedekt, de nacht die alles bedekt met zijn duisternis en de schede die de zwaard omgeeft. Daarbuiten wordt het meest als tegenovergestelde van imân gebruikt, dan betekent het ontkennen en verbergen van de islamitische principes. Soms betekent het ontkennen van of ondankbaar zijn aan Allâhs weldaden (kufr-i ni'mah ):(hieronder en in de rest van het werk volgen i.p.v. de originele Arabische teksten de Nederlandse uitleg van de Qur'ân âyât , dit geldt ook voor de ahadieth):

[ "...En wie dank betuigt doet dat in zijn eigen voordeel en wie ondankbaar (kafara) is...(moet weet dat) mijn Rabb (Heer) behoefteloos en edel is." (Nahl (19)/40)]

en van Ibn-i 'Abbâs (r.a.) is het volgende hadîth (traditie) overgeleverd:

Rasulullâh ( s.a.s) zei: "Aan mij is de hel (djahannam) getoond. Meeste van hen die daar zaten, waren vrouwen die in kufr waren (ontkenden)".

Daarop zeiden ze: "Vrouwen die Allâh ontkennen"?

Rasulullâh (s.a.s) antwoordde: "(Neen) degene die hun mannen en diens gunsten ontkennen. Als jij je hele leven lang zo'n vrouw goed behandelt en je hebt een keer een slechte bui, dan zegt ze: "Ik heb nooit iets goeds van jou meegemaakt" (Bukhârî, Muslim en anderen).

 

Over de betekenis van imân volgens de Islâmitische Wet (Shari'ah) is contradictie tussen de 'ulamâ'. Hieronder volgen de verschillende meningen.

 

a) Imân is het bevestigen (tastîq), met het hart, alles wat van Allâh en Zijn Boodschapper (Rasûl) is gekomen .

 

De meeste Ahli Sunnah wal Djamah theologen hebben sinds de vierde eeuw na Hidjrah deze mening aangehangen (Imâm al 'Asharî, Imâm al Mâturidî, Qadi Abû Bakr al- Bâqillâni, al- Djuwayri, Imâm Ghazâli, Sayfaddin al-Amidi). De taalkundigen zijn unaniem van mening dat îmân de betekenis van het bevestigen van iets met het hart betekende in voor-Islâmitische periode.

 

Hun bewijzen uit de Qur'ân zijn de volgende 'âyât:

Yûsûf (12):17 (Nederlandse uitleg van de Qur'ân âyah)" ...en U zult ons niet geloven (mu'min)..." m.a.w. u zult ons niet bevestigen. Allâhu Ta'âlâ zegt het volgende in de Qur'ân over de huichelaars (munâfiqûn): Al-Mâ'idah (5):41 (Nederlandse uitleg):

"O Gezant, laat u niet smarten, degenen die uit het midden van de joden zijn en die met elkaar wedijveren in ongeloof, terwijl ze niet met hun harten geloven en toch met hun monden zeggen: wij geloven.."

Al- An'âm (6):125

"Als Allâh iemand op het juiste pad (m.a.w. de îmân) wenst dan verruimt Hij zijn borst (hart) voor de Islâm..."

Iemand die gedwongen wordt zijn îmân te loochenen terwijl hij dit niet met zijn hart doet, blijft gewoon een mu'min. An-Nahl (16):106

" Terwijl iemands hart vol is van îmân, uitgezonderd degenen die gedwongen worden, niet in Allâh gelooft nadat hij îmân heeft gedaan en zijn borst opent voor het ongeloof (kufr), op hen is Allâhs toorn en zij zullen een zware kastijding hebben".

Al Hudjurât (49),14

" De arabieren (bedoeinen) zeggen: "Wij geloven". Zeg: "Jullie geloven niet, maar zeg (tenminste)": "Wij onderwerpen ons (aslamnâ)", (want) de îmân is nog niet in jullie harten ingegaan..."

(m.a.w. îmân is het bevestigen met het hart en het zeggen met woorden alleen heeft geen zin. Allâhu Ta'âlâ zegt het volgende in de Qur'ân over degenen die voorgoed in het paradijs zullen zijn en over wie Allâh Ta`aala tevreden is en zij tevreden zijn over Allâh: Al-Mudjâdalah (58):22

"... en deze zijn zij in wier harten Hij geloof (îmân) heeft gegriefd en die Hij met geest (rûh) heeft gesteund..."

Ze zeggen dat een muslim bij bedreiging zijn îmân met de tong kan ontkennen, zoals we al hierboven zagen, zonder dat zijn îmân, die in zijn hart verborgen is, gevaar loopt. Hieruit maken ze op dat îmân alleen mogelijk is door de bevestiging met het hart.

 

Hun bewijzen uit de Hadîth:

Tijdens een van de veldtochten van de Profeet (s.a.s.) doodde één van zijn metgezellen (sahâba) een vijand, terwijl deze zei: "Er is geen godheid dan Allâh". Toen Rasûlallâh (s.a.s) dit vernam zei hij op een boze toon: " Heb je zijn hart geopend om te kijken of hij de waarheid sprak of loog?" (Muslim, Abu Dâwud, Ibni Mâdja, Ahmad).

Rasûlallâh (s.a.s) zei:" Er is geen hart dat niet tussen Allâhs twee vingers zit. Als Allâh wil laat Allâh het hart (van Zijn dienaren) op het rechte pad of laat het van de waarheid afdwalen. Daarop heeft Rasûlallâh (s.a.s) voortdurend de volgende smeekbede (du'ah) opgezegd : " O Allâh, die de harten stabiel houdt, continueer onze harten in Uw geloof". (Ibni Mâdja, Tirmithî, Ahmad). Verder kunnen we in vele ahadîth lezen dat muslims die ter grootte van een tarwekorrel of een maanzaadje of een zandkorreltje îmân in hun hart hebben nadat ze in de hel hebben gezeten in het paradijs (djannah) zullen komen (Bukhârî, Muslim en anderen). Abu Hurayrah (r.a.) vertelde dat een groep sahâba naar Rasûlallâh (s.a.s) kwam en ze zeiden: "Wij voelen zulke dingen in ons binnenste dat elk van ons dit als een grote zonde ervaart, als we het zouden zeggen".

Rasûlallâh (s.a.s) zei: "Voelen jullie echt zo iets"?

"Ja, (Rasûlallâh)", zeiden ze.

Daarop zei Rasûlallâh (s.a.s.): "Dit is de îmân zelve".

Uit de voorgaande ahadîth blijkt dat de îmân in het hart zit.

 

Hun bewijs uit de idjma' (consensus):

In de tijd van Rasûlallâh (s.a.s.) was een doofstomme, tongloze of iemand die onder dwang zijn geloof moest ontkennen ook een muslim. Daarentegen waren de huichelaars, die met de tong hun îmân betuigden, geen muslims.

 

Uit het voorgaande blijkt dat îmân geloven, bevestigen en zich onderwerpen aan het bestaan en de echtheid van Allâh en alles wat Hij aan Zijn Profeet Muhammad (s.a.s.) heeft nedergezonden, is.

 

De 'ulama' hebben de volgende antwoorden gegeven aan een groep die van mening is dat de îmân het bevestigen is met het hart en kennis (marifah): Kennis (marifah) is het tegenovergestelde van onwetendheid (djahalah), maar die van îmân is kufr. Als îmân kennis was dan zou onwetendheid kufr moeten zijn, dus elk onwetende zou dan een ongelovige moeten zijn en elk geleerde een mu'min. Of als îmân kennis was dan zouden de joden, de christenen en de duivel muslim moeten zijn, omdat ze Allâh en Zijn Profeet kennen. Dit is weer in tegenspraak met de Qur'ân.

 

b) Imân is het bevestigen (tastîq) met het hart en dit betuigen met woorden (iqrâr) alles wat van Allâh en Zijn Boodschapper (Rasûl) is gekomen.

Deze mening wordt met name aangehangen door de meeste Hanafietische 'ulamâ'. Imâm Abu Hanîfah zegt in zijn boek " al-Vasiyyah": " Iman is het betuigen met de tong (iqrâr) en het bevestigen met het hart (tasdîq). Alleen iqrâr kan geen îmân zijn, want dan zouden de huichelaars ook muslim moeten zijn. Alleen kennis (over Allâh en Rasulu'llah (s.a.s) is ook geen îmân, want dan zouden Ahl-i Kitab (de mensen van het geschrift: joden en christenen) ook muslim moeten zijn ".

 

Er is echter onenigheid over het feit of het betuigen van de îmân met de tong ook, net zoals het bevestigen met het hart, een verplicht fundament (rukûn) is van de îmân. Er zijn twee meningen:

1) Volgens sommigen zijn de beide handelingen (tastîq en iqrâr) een verplicht fundament van de îmân: als iemand zonder belemmering, zoals handicap of dwang, zijn îmân niet openbaar maakt, is hij zowel hier op aarde als in het hiernamaals een niet-muslim.

2) Maar volgens de meeste is het bevestigen met het hart een verplichte fundament (rukûn) van de îmân en het betuigen met de tong een verplichting die buiten de îmân staat. Iqrâr heeft alleen betrekking op personen die onderhevig zijn aan de Islamitische wetten hier op aarde, met andere woorden, de Shari'ah stelt een persoon verplicht zijn îmân hier op aarde openbaar te maken om te kunnen beoordelen of zo'n iemand een muslim dan wel een niet-muslim is. Iemand die wel met zijn hart de îmân bevestigd, maar dit niet met zijn tong betuigt, begaat een grote zonde. Hij is dan voor Allâh een muslim maar voor de mensen, die niet in staat zijn te weten wat in de harten van anderen omgaat, een niet-muslim. De Islamitische staat zal dan ook niet de rechten en de plichten van een muslim aan zo'n persoon kunnen opleggen. Aan de andere kant kunnen personen, die hun îmân met de tong hebben openbaar gemaakt, maar niet met het hart hebben bevestigd (huichelaars), hier op aarde niet door de Shari'ah gestraft worden vanwege hun ongeloof. Daarentegen worden ze hier op aarde als muslims behandeld en in het hiernamaals krijgen ze hetzelfde oordeel als de ongelovigen. De Shari'ah oordeelt naar de uiterlijke vorm en niet wat er in de harten verborgen zit.

 

Hun bewijzen uit de Qur'ân is o.a. de volgende 'ayah:

An Nahl (16),106: (Nederlandse uitleg)

" Terwijl iemands hart vol is van îmân, uitgezonderd degenen die gedwongen worden, niet in Allâh gelooft nadat hij îmân heeft gedaan, en zijn borst opent voor het ongeloof (kufr) op hen is Allâhs toorn en zij zullen een zware kastijding hebben".

De îmân die hier ter sprake is, is de îmân die men met de tong betuigt. Als iemand zegt dat hij niet gelooft, weten we niet of hij werkelijk met heel zijn hart en ziel ontkent of alleen met zijn tong. Daarom zijn deze twee handelingen nodig voor een volledige îmân.

 

Hun bewijzen uit de Hadîth:

Rasûl'lullâh (s.a.s) zei:

"Ik ben aangesteld (door Allâh) tot het voeren van oorlog totdat de mensen zeggen dat er geen godheid is dan Allâh en Muhammad Zijn Gezant is. Door het zeggen van deze zin zullen hun leven en bezittingen beschermd worden".....(Bukhârî, Muslim).

" Degene die ter grootte van een tarwe of gerst korrel of een stofdeeltje îmân heeft en "er geen godheid dan Allâh en Muhammad is Zijn Gezant" zegt, zal uit de hel verwijderd worden". (Bukhârî, Muslim, Tirmithî, Ibni Madjah) Uit het voorgaande blijkt dat de twee componenten van de îmân (tastîq en iqrâr) onafscheidelijk van elkaar zijn.

 

c)Îmân is het bevestigen (tastîq) met het hart van alles wat van Allâh en Zijn Boodschapper (Rasûl) is gekomen, dit betuigen met woorden (iqrâr) en het verrichten van de fundamenten van de Islâm [ goede daden ('amali sâlih) ]

 

Deze mening wordt zowel door Ahli Sunnah wal Djamah 'ulamâ' (Imâm Mâlik, Imâm Shâfi'i, Imâm Ahmad bin Hambal, Imâm al-Awzâ'i, Imâm Ibn-i Taymiyyah en Imâm Ibn-i Hazm) als door Ahli Bid`ah 'ulamâ' (Mu'tazilieten, Kharidjieten en Zaydiyyah) aangehangen. Deze 'ulamâ' vinden dat het verrichten van goede daden ('amal sâlih) een onderdeel is van de îmân, maar ze verschillen van mening of alle goede daden [ zowel verplichte (fard of wâdjib) als vrijwillige (nâfilah) ] het zijn. De meeste Ahli Bid`ah 'ulamâ' zijn van mening dat alle handelingen een onderdeel zijn van de îmân. Vandaar de mening van de Kharidjieten, die zeggen dat als een muslim een (verplichte of vrijwillige) daad niet nakomt een niet-muslim wordt. Sommige van hen zeggen dat alleen verplichte handelingen een onderdeel zijn van de îmân.

 

De Mu'tazilieten onderscheiden drie soorten zonden:

1) Zonden die leiden tot het niet accepteren van Allâh en Rasul'lullâh (s.a.s) veroorzaken ongeloof.

2) Zonden die geen kufr veroorzaken zoals het onbedekt laten van lichaamsdelen die verplicht zijn te bedekken.

3) Zonden die geen kufr veroorzaken, maar iemand van zijn îmân ontdoen. De personen die dit soort zonden begaan zitten op de grens tussen îmân en kufr (fisk), zoals overspel, alkohol gebruik, opzettelijk een mens vermoorden en andere grote zonden. Ze zijn noch muslim noch kâfir maar fâsiq. Als ze zonder berouw (tawbah) sterven, komen ze voor altijd in de hel.

 

Imâm al 'Asharî en de andere Ahli Sunnah wal Djamah 'ulamâ' zeggen dat het niet nakomen van een (verplichte of vrijwillige, met of zonder een rede) handeling iemand niet van zijn geloof kan ontdoen. Het niet nakomen van 'amal-i sâlih of het begaan van een grote zonde maakt een muslim een zondaar (fâsiq), niet zoals de Mu'tazilieten het beweren. Door het verrichten van 'amal kan iemands îmân groter worden en bij het niet nakomen ervan kleiner. Ze zien de 'amal-i sâlih niet als een onderdeel van de îmân, maar iets dat de îmân nog perfecter maakt.

 

d) Îmân is alleen het betuigen met de tong (iqrâr)

of îmân is de kennis van het hart over de îmân zaken zonder dat het met het hart bevestigd hoeft te worden.

 

Deze en andere meningen worden door sommige Ahli Bid`ah `ulamâ' aangehangen. De Ahli Sunnah wal Djamah 'ulamâ' hebben m.b.v. Qur'ân en Ahadîth de onjuistheid van hun meningen bewezen. Dit zal hier niet verder behandeld worden.

 

 

2.2) DE CORRELATIE TUSSEN IMAN EN `AMAL.

We zagen hierboven al dat volgens sommige 'ulamâ, zowel Ahl'i Sunnnah als Ahl'i Bid`ah, de îmân uit drie fundamenten bestaat: tastîq, iqrâr en 'amal-i sâlih. Daarom zeiden de Kharidjieten, dat muslims die grote zonden begingen of één van de goede daden niet verrichtten, een niet-muslim werd. De Mu'tazilieten waren van mening dat zo'n iemand nog wel muslim was maar zonder îmân, tussen îmân en kufr (manzila baynal manzilatayn), en als hij, voordat hij stierf, geen berouw (tawbah) toonde voor zijn slechte daden, zou hij regelrecht en voorgoed in het hellevuur komen. Op dit punt wijken de Ahli Sunnah wal Djama'ah 'ulamâ en de salaf [ voorgeslacht: sahâba en tabi'ûn (de muslims die sahaba gezien hebben) ] van de boven genoemden. Ze zeggen dat zo'n iemand gewoon een muslim blijft.

De Kharidjieten en de Mu'tazilieten bazeerden hun mening op de onderstaande 'âyât:

1) Al Bayyinah (98),5: (Nederlandse uitleg)

" Hun werd slechts bevolen Allâh te dienen en daarbij als aanhangers van het zuivere geloof (dinu'l kayyimah), de godsdienst geheel aan Hem te wijden en de salât (vijfmaal daagsgebed) te verrichten en de zakât (verplichte aalmoes) te geven. Dit is de juiste godsdienst."

Uit de bovenstaande 'ayah worden de essentiële godsdienstoefeningen ('ibadât), zoals de salât en de zakât, aangeduid met het zuivere geloof (dinu'l kayyimah). In surah ali Imrân `ayah 19 (Nederlandse uitleg)"De godsdienst (dîn) bij Allah is de Islâm..") en `ayah 85 (Nederlandse uitleg)"Wie iets anders dan de Islâm als godsdienst wenst, van hem zal het dan niet worden aanvaard. Hij (zal dan) in het hiernamaals tot de verliezers behoren".) wordt onder het woord "dîn" (godsdienst) de Islâm bedoeld. Daarom is de Islâm (dus alle `ibadât) gelijk aan de dîn (godsdienst), m.a.w. de Islâm is gelijk aan de îmân.

 

De antwoorden van de Ahl-i Sunnah 'ulama' zijn als volgt:- het aanwijzend voornaam woord "thalika" (dit) in surah al Bayyinah ( 98),5, wordt in het Arabisch gebruikt voor een mannelijk zelfstandig naamwoord enkelvoud. "Thalika" verwijst naar het vrouwelijke zelfstandig naamwoord "wâdjibât" (verplichtingen), die in meervoud is, maar het verwijst naar het mannelijke zelfstandig naamwoord "ikhlâs" (zuiver). In dit geval slaat het zuivere geloof (dinu'l kayyimah) niet op de godsdienst (dîn) maar op zuiver (ikhlâs).

- de dîn is Islâm maar de Islâm is niet dîn: Al Hudjurât (49),14: (Nederlandse uitleg)

" De arabieren (bedoeinen) zeggen: Wij geloven. Zeg: Jullie geloven niet, maar zeg (tenminste): Wij onderwerpen ons (aslamnâ), (want) de îmân is nog niet in jullie harten ingegaan...".

[Het Arabische woord dîn wordt meestal door godsdienst vertaald, zoals we al hierboven hebben opgemerkt. Het wordt ook wel eens door "oordeel" (yawm ad-dîn (al-Fatiha (1/4): de Dag des Oordeels), en door de wetten van Allah vertaald, die Hij aan de mensheid heeft gestuurd om deze in alle facetten van het leven toe te passen. Alleen de tegenwoordige laïcisten in de Islamitische landen verstaan dîn als "godsdienst" in de Westerse zin, en stellen de Islam en dîn op één lijn. Maar de Islâm is nu eens opgevat als het practiseren van de goddelijke wetten (Shari'ah) door de mensen, die een element van de dîn zijn, dan weer, als ummah gezien, de gehoorzaamheid aan deze Shari'ah en zijn politieke (kalifaat) systeem.]

 

Uit deze bewijzen blijkt dat de Islâm niet hetzelfde is als îmân. (Zie hieronder het bewijs van Imâm Abû Hanîfa).

 

2) Ali Imrân (3),97: (Nederlandse uitleg)

"...en de bedevaart naar het Huis (had) is een recht van Allâh op de mensen, en wie niet gelooft, waarlijk Allâh is boven enige behoefte aan de werelden verheven."

Hieruit concludeerden ze dat het niet verrichten van de bedevaart (had) godsdienstoefening of cultus ('ibâdah) iemand een niet-muslim maakt. De Ahli Sunnah wal Djama'ah 'ulamâ' en de salaf nemen niet de letterlijke betekenis van deze 'ayah, maar interpreteren (ta'wîl) het als volgt: het ontkennen van had als een verplichte godsdienstoefening maakt een muslim een niet-muslim. Als een muslim wel in de verplichting van had gelooft, maar dit niet verricht, terwijl men wel de mogelijkheid en de middelen heeft,is hij een grote zondaar.

 

3) An Nisâ' (4),93 : (Nederlandse uitleg)

" En wie een gelovige (mu'min) opzettelijk doodt zijn straf is de hel waarin hij voor altijd zal blijven..."

Uit de letterlijke betekenis van deze 'âyah concludeerden ze dat het vermoorden (een grote zonde) van een mu'min, iemand ongelovig kan maken. De interpretaties van de sunnieten zijn:

- als een muslim gelooft dat het toegestaan (halâl) is een mu'min te doden, is zo'n iemand een niet-muslim

- als een muslim een ander muslim vermoordt, vanwege diens imâm is zo'n iemand een niet-muslim

Als we de letterlijke betekenis van deze 'ayah zouden accepteren dan zou dat in contradictie komen met de volgende 'ayah : An Nisâ' (4),48: (Nederlandse uitleg)

" Allâh vergeeft het verenigen van andere godheden met Hem niet en vergeeft alles behalve dat aan wie Hij wil..."

Daar er geen contradicties in Allâhs Boek kunnen zijn, moeten we deze en vele andere 'ayât van dit soort interpreteren.

 

4) Al Mâ'idah (5),44: (Nederlandse uitleg)

"...en wie niet oordeelt (regeert: yahkumu) met hetgeen Allâh heeft geopenbaard, deze zijn de ongelovigen."

Uit de letterlijke betekenis van de 'ayah hebben de Ahli Bid`ah 'ulamâ en enkele hedendaagse sunni 'ulamâ geconcludeerd dat, al zou men in de juistheid en perfectie van Allâhs wetten geloven, toch een niet-muslim zou worden, als men ze niet in praktijk zou uitvoeren en als grondwet zou gebruiken bij het besturen van een land. De interpretaties van de sunnieten zijn: - als een muslim gelooft dat het toegestaan (halâl) is om niet met Allâhs wetten te regeren dan valt hij in ongeloof

- als iemand gelooft dat Allâhs wetten verouderd, nutteloos of ongeldig zijn of de behoeften van dit atoom tijdperk niet kunnen vervullen en daarom ons leven en onze maatschappij niet kunnen leiden of regeren dan is zo'n iemand een niet-muslim.

[Waarschijnlijk bedoelen de hedendaagse sunni 'ulamâ de regeringsfunctionarissen en de wetsontwerpers van vele muslim landen die zogenaamd wel in Allâhs wetten geloven, maar als het erop neerkomt om met deze wetten te regeren, toch de wetten die door de mensen zelf zijn ontwikkeld, verkiezen boven die van Allâh. Ze ontkennen de juistheid van Allahs wetten. Als we inderdaad naar die mensen in de Islâmitische wereld kijken zijn het of de imitators van de oosterse of van de westerse ideologieën, die in tegenspraak zijn met de Islâm].

 

Hun bewijzen uit de Hadîth:

Abu Hurayra (r.a) heeft het volgende van Rasûl'lullâh (s.a.s) overgeleverd:

"De overspel pleger die overspel pleegt is geen mu'min terwijl hij overspel pleegt, de dief die steelt is geen mu'min, terwijl hij diefstal pleegt en de alkohol gebruiker die wijn (en andere alkohol houdende dranken) drinkt is geen mu'min, terwijl hij drinkt."(In sommige ahadîth wordt ook een struikrover vermeld). (Bukhârî, Muslim en anderen).

De Kharidjieten en de Mu'tazilieten concludeerden uit deze ahadîth dat het plegen van grote zonden, zoals deze hierboven zijn genoemd, iemand van zijn îmân kan ontdoen.

 

De Sunni 'ulamâ' nemen, net als hierboven, niet de letterlijke betekenis van deze ahadîth maar interpreteren het als volgt:- een muslim die overspel pleegt, is op het moment van de daad niet een oprechte mu'min en zijn îmân is ook niet volledig. (Zo'n muslim is te vergelijken met een persoon die geen handen, voeten, etc. heeft en toch nog kan leven).

- een muslim die overspel pleegt, is op het moment van de daad geen mu'min maar pas daarna. Imâm al -'Amidî zegt het volgende over deze hadîth: " Het woord mu'min in deze hadîth is niet afkomstig van de infinitief "îmân", maar van het woord met de stam "amn" (zeker van zijn). Dan heeft de hadîth de volgende betekenis : "Iemand die overspel pleegt is niet zeker van Allâhs bestraffing". Want als deze hadîth niet geïnterpreteerd wordt dan komt het in contradictie met de volgende hadîth: Abu Dharr (r.a) heeft overleverd: Toen ik bij Rasûl'lullâh (s.a.s) kwam zag ik dat hij onder een witte mantel sliep. (Ik ging weg en toen) ik (weer) terug kwam sliep hij nog steeds. (Toen ik voor de derde keer) terug kwam was hij ontwaakt. Ik ging naast hem zitten en Rasûl'lullâh (s.a.s) zei:" Er is geen dienaar (van Allâh) die zijn îmân bevestigd heeft met: "Er is geen godheid dan Allâh (en Muhammad is Zijn Profeet)" en in deze staat sterft, het paradijs zou kunnen binnengaan. Ik zei:" Als hij overspel of diefstal heeft gepleegd?". Hij zei:"(Ja) zelfs als hij overspel of diefstal heeft gepleegd." Hij (Abu Dharr (r.a) herhaalde de vraag tot drie maal aan toe. De vierde maal zei Rasûl'lullâh (s.a.s): " Al is dit in tegenspraak met Abu Dharrs (gevoelens. Hij zal het paradijs binnengaan.)".(Bukhârî, Muslim, Tirmithi).

 

Van Rasûl'lullâh (s.a.s) is het volgende hadith overgeleverd: "Degene die opzettelijk het gebed (salât) de rug toekeert is een ongelovige (kâfir)" (Tirmithî, Nasâî en Ibni Mâdja). Deze hadîth wordt door de Sunni 'ulamâ' als volgt geïnterpreteerd: degene die vindt dat het toegestaan is het gebed te verlaten is een niet-muslim. (hier komen we nog op terug).

 

De ahadîth waarin worden gezegd dat: -het fisq (in opstand komen tegen Allâh) is om muslims uit te schelden,

-kufr is hen te doden

-en andere slechte daden die verboden worden met zulke bedreigingen, moeten geïnterpreteerd worden met: "Iemand die vindt dat het toegestaan is deze slechte 'amal te verrichten dan is hij een kâfir".

Ahadîth zoals:

-"Niemand zal het paradijs binnen kunnen treden, voordat zijn buren verzekerd zijn tegen zijn slechte daden" (Bukhârî, Muslim),

-" Het teken van iemands îmân is zijn liefde voor de Ansâr (sahâba uit Madina)" (Bukhârî, Muslim),

-en andere ahadîth die de muslims aanmoedigen tot goede daden, moeten ook geïnterpreteerd worden. De ahadîth van dit soort zijn de zogenaamde "targhîb" (aanmoedigende ) en "tarhîb" (bedreigende) ahadîth die volgens de Ahli Sunnah wal Djama'ah theologen geïnterpreteerd behoren te worden.

 

Er zijn veel meer voorbeelden hiervan bekend, maar laten we kijken wat de bewijzen van Ahli Sunnah wal Djama'ah 'ulamâ' zijn over de correlatie tussen îmân en 'amal.

 

In de Qur'ân zijn vele 'ayât die beginnen met: "Degene die îmân doen en goede daden ('amali sâlihât) verrichten...". De woorden "îmân en 'amal" worden van elkaar gescheiden door het verbindingswoord "en". Volgens de Arabische grammatica zijn woorden die door het verbindingswoord "en" gescheiden worden twee verschillende woorden. In sommige 'âyât wordt îmân samen met grote zonden genoemd. Als voorbeeld kunnen we de volgende 'ayah schrijven:

Al Hudjurât (49),9: (Nederlandse uitleg)

"En indien twee partijen der gelovigen met elkaar oorlog voeren, breng dan verzoening tussen hen tot stand..."

Allâh noemt de muslims die een grote zonde (moord) begaan toch nog mu'mins.

 

[Imâm Abu Hanîfa zegt het volgende over dit onderwerp: "Wat betreft de îmân en tawhîd (erkennen van Allâhs eenheid, monotheisme) zaken zijn alle mu'mins aan elkaar gelijk, (m.a.w. alle muslims geloven in essentie in dezelfde îmân en tawhîd zaken), terwijl ze in 'amal zaken van elkaar verschillen ("Fiqh-i Akbar")] en "Amal is iets anders als îmân en îmân is ook iets anders als 'amal. Want soms zijn muslims vrijgesteld van sommige 'amal. Op zo'n moment (wanneer een muslim een of meer 'amal niet hoeft na te komen) kan niet gezegd worden dat de îmân ook (van de muslim) verwijderd wordt. Bijvoorbeeld, in het geval van menstruatie hoeft een muslimah geen gebed (vasten, Qur'ân lezen, de Qa'bah bezoeken en andere 'ibâdât) te verrichten. We kunnen dan ook niet zeggen dat de îmân ook van haar vandaan is. Of we kunnen haar ook niet bevelen afstand te doen van haar îmân. Want Allâh heeft haar in de Qur'ân vrijgesteld van het vasten om het op een ander tijdstip in te halen. Op dezelfde manier geredeneerd kunnen we ook niet zeggen dat ze vrijgesteld is van haar îmân om op een ander tijdstip in te halen. Als 'amal en îmân hetzelfde of een onderdeel van de îmân zou zijn, dan zou op het moment dat de 'amal vrijgesteld wordt van een muslim ook de îmân weggaan. Dit zou in strijd zijn met de geloofs principes." (" al-Vasiyyah ")].

 

Uit de boven beschreven 'ayât en uitleg blijkt dat 'amal, van welk soort dan ook, niet het zelfde is als îmân, maar juist elkaar aanvullen tot een volledig geheel. Zonder îmân heeft 'amal geen waarde voor Allâh en een muslim zal ongetwijfeld ook geen innerlijke vrede in zich voelen als zijn îmân niet ondersteund wordt door goede daden. Îmân kunnen we beschouwen als een zaadje dat in het hart wordt gezaaid. 'Amali sâlih (goede daden) zijn factoren die het zaad doen ontkiemen, vervolgens groeien en tenslotte bloeien. Zonder goede daden zal het ook niet kunnen ontkiemen of groeien.

Als goede daden geen zin hebben zonder îmân dan moeten we ook niet vergeten dat îmân zonder goede daden nooit perfect kan zijn en dus ook niet volwassen kan worden. Daarom zegt men dan ook dat het moeilijker is de îmân te beschermen dan te winnen. Zoals een mens zonder bepaalde lichaamsdelen verder kan leven, zal een muslim (insha'Allâh) zonder goede daden ook niet zijn îmân verliezen.

 

 

2.3) DE CORRELATIE TUSSEN IMAN EN ISLAM.

 

Volgens de Mu'tazilieten, Hanafî-Mâturîdî theologen en de Ahli Sunnah wal Djama'ah 'ulamâ, die de îmân uit tastîq, iqrâr en 'amal fundamenten accepteren, zijn de begrippen îmân en islâm aan elkaar gelijk. Imâm al- Mâturidî zegt het volgende hierover: " Hoewel in de Qur'ân en in de Sunnah de termen îmân en islâm van elkaar gescheiden zijn als twee verschillende termen, hebben ze in werkelijkheid dezelfde betekenis. Want volgens alle 'ulamâ' is iemand die in het ongeloof is gevallen ook buiten de grenzen van de Islâm". Volgens Nûraddîn as Sâbûnî, een Mâturidî theoloog, is islâm overgave en gehoorzaamheid aan Allâh en dit kan alleen tot stand komen als men in de godheid en heerschappij van Allâh gelooft (îmân). Daar de îmân het bevestigen van alle verboden en geboden van Allâh (islâm) is, is îmân hetzelfde als islâm.

 

Hun bewijzen uit de Qur'ân zijn: (Nederlandse uitleg)

Yûnus (10),84: "En Mûsâ zei: O mijn volk, indien jullie in Allâh geloven en jullie aan Hem onderwerpen (muslim zijn) vertrouw dan (alleen) op Hem."

An Naml (27),81:" Noch kan jij voor de blinden een leidsman uit hun dwaling zijn; jij kunt niemand doen horen, behalve degene die in Onze tekenen ('âyât) geloven; en zij zijn die muslim zijn."

Az Zâriyât (51),35 en verder: " Maar Wij vonden er slechts een huis [waarin mensen waren die in de boodschappen van Lût (a.s.) geloofden] waarin muslims waren."

In de bovenstaande âyât (en ook Al Hudjurât (49),9) blijkt dat Allâh voor één en dezelfde groep mensen mu'min en soms muslim zegt; îmân en islâm zijn niet twee verschillende dingen.

 

Hun bewijzen uit de hadîth:

"Abdullâh ibni 'Umar (r.a) heeft van Rasûlallâh (s.a.s.) het volgende overleverd: "Islâm is op 5 fundamenten gevestigd: zeggen dat er geen godheid is dan Allâh en dat Muhammad Zijn Gezant is, het verrichten van de salât, het betalen van de zakât, vasten tijdens de maand Ramadân (sawm) en het verrichten van de pelgrimstocht (Had)." (Bukhârî, Muslim en anderen). Uit deze hadîth blijkt dat Rasûlallâh (s.a.s.) de îmân (zeggen dat er geen godheid is dan Allâh en dat Muhammad Zijn Gezant is) als een onderdeel van de islâm heeft aangeduid. Hieruit blijkt ook dat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen mu'min en muslim. Elk mu'min is een muslim en elk muslim is een mu'min. [De schrijver hangt deze mening aan en daarom worden in dit werk de termen muslim en mu'min door elkaar gebruikt ].

 

Hanafî-Mâturîdî theologen verdedigen dus de mening dat de îmân en islâm elkaar aanvullen, waarbij de îmân de innerlijke bevestiging is en de islâm de overgave en gehoorzaamheid aan Allâh is.

 

[ Imâm Abu Hanîfah zegt in zijn boek "Fiqh-i Akbar" : "Islâm is zich innerlijk onderwerpen en uiterlijk nederigheid tonen aan Allâhs bevelen. Als term hebben îmân en islâm verschillende betekenissen, maar zonder islâm is er geen imân en zonder îmân is er geen islâm. Deze termen kunnen vergeleken worden als de rug en de buik van een persoon. Het woord din (godsdienst) wordt voor zowel islâm als îmân gebruikt. Voor alle shari'ah's zegt men din. 'Ali al-Qari heeft het bovenstaande als volgt uitgelegd: "De îmân is de innerlijke onderwerping en de islâm de uiterlijke (zie al-Hudjurat 49/14). "Hadîthi Djibril" bevestigt deze mening, want daar staat dat de îmân alleen tasdîq (bevestiging) is en de islâm iqrâr (betuiging) en 'amal-i sâlih (goede daden), m.a.w. de îmân is met het hart, dus verborgen, en de islâm met het lichaam, dus zichtbaar; ze vormen samen een eenheid.

Het woord " din " betekent tasdîq, iqrâr en het accepteren van alle wetten die Rasulu-llâh (s.a.s.) van Allâh heeft gekregen: (Nederlandse uitleg)

" En wie een andere godsdienst (din) dan de Islâm wenst het zal van hem niet worden aangenomen..." (Al-i 'Imran 3/85): " Waarlijk de godsdienst bij Allâh is de Islâm ..." (Al-i 'Imran 3/19); "... En voor jullie heb ik de Islâm als godsdienst (din) gekozen..." (al-Maidah 5/3 )(uit "Sharhu-l Fiqhi-l Akbar")]

 

De theologen die de termen îmân en islâm als twee verschillende begrippen accepteren zijn metname 'Asharieten en enkele Mâturîden. Ze zeggen dat de îmân de innerlijke overgave en gehoorzaamheid is en de islâm de uiterlijke, m.a.w. de îmân is met het hart en de islâm met de lichaamsdelen. Volgens Imâm al 'Asharî wordt de îmân door de islâm omvat en alles wat Islâm is hoeft niet îmân te betekenen. Daarentegen is alles wat îmân is ook islâm.

 

Hun bewijzen uit de Qur'ân zijn: (Nederlandse uitleg)

Al Hudjûrât (49),14:" De arabieren (bedoeinen) zeggen: "Wij geloven". Zeg: "Jullie geloven niet, maar zeg ( tenminste ): Wij onderwerpen ons (aslamnâ), (want) de îmân is nog niet in jullie harten ingegaan..."

De reden van openbaring van deze 'âyah is als volgt : ten tijde van een grote droogte kwam een groep van de clan van de Zonen van Aslam naar Rasûlallâh (s.a.s.) om de kalimâ-i shahâdah (geloofsbelijdenis) uit te spreken en zodoende materiële steun van Rasûlallâh (s.a.s.) te kunnen krijgen, waarop Allâhu Ta'alâ Zijn Profeet deze 'âyah nederzond. Uit deze âyah blijkt dat Allâhu Ta'alâ islâm en îmân van elkaar heeft gescheiden als twee aparte begrippen.

 

Hun bewijzen uit de hadîth:

In de zogenaamde hadîth-i Djibrîl heeft Rasûlallâh (s.a.s.) aan de begrippen îmân en islâm twee aparte verklaringen gegeven namelijk:

Op de vraag: "Wat is de îmân ?", antwoorde Rasûlallâh (s.a.s): "Îmân is; het geloven in Allâh, Zijn engelen, terugkeer naar Allâh (Dag des Oordeels: Akhirah), Zijn profeten en wederopstanding na de dood.

Op de vraag:"Wat is de islâm?",antwoordde Rasûlallâh (s.a.s): "(Islâm is); 'ibâdah verrichten voor Allâh, geen deelgenoten toekennen (aan Allâh), het verrichten van de salât, het betalen van de zakât, vasten tijdens de maand Ramadân (sawm) en het verrichten van de pelgrimstocht (Had) (en de rest van de hadîth) (Bukhârî, Muslim en anderen).

 

 

2.4) TOENAME EN AFNAME VAN DE IMAN.

 

Hierboven zagen we dat er onenigheid is over de betekenis van het begrip îmân. Er is ook onenigheid over het feit of de îmân onveranderd blijft in de harten van de muslims of juist toe- of afneemt in relatie tot de "hoeveelheid" goede daden.

 

Bij de groep 'ulamâ, die van mening zijn dat de îmân onafhankelijk is van de daden, blijft de îmân onveranderd. Ze zeggen dat de îmân noch toe- noch afneemt wat betreft de geloofszaken, waarin geloofd moet worden. Immers als men niet alles accepteer wat van Allâhu Ta'âlâ en Rasûl-lullâh (s.a.s.) is gekomen, betekent dat, dat er twijfels of eigen opvattingen zijn, die geen bewijs kunnen zijn voor het vaststellen van geloofszaken. Alleen tijdens Rasûl-lullâhs (s.a.s.) leven was er sprake van de toe- en afname van de îmân. Hoe meer 'âyât er werden geopenbaard des te meer geloofszaken er bekend werden.

 

Als de îmân toe- of afneemt dan moet het ongeloof (de tegenovergestelde van îmân) in een persoon ook toe- of afnemen. Daar het niet mogelijk is, dat in een persoon zowel îmân als kufr verborgen kan zitten, blijft de îmân onveranderd in de harten. De kwantitatieve îmân [ geloofszaken die bevestigd moeten worden en de manier hoe dit moet plaats vinden (tastîq, iqrâr, 'amal) ] verandert niet. Als men behalve één geloofspunt al het andere accepteert dan valt men in ongeloof. De îmân is alleen dan volledig als alle geloofszaken zonder twijfel geaccepteerd worden. Maar de îmân kan wel kwalitatief (het verrichten van goede daden) toe- of afnemen: als men veel goede daden verricht dan is de îmân sterk of perfect anders is de îmân zwak en de "kans" is dan ook groot dat men in ongeloof valt.

 

Îmân kan ook verschillen op de manier waarop het geloven in iets tot stand is gekomen. Zo is de îmân van iemand die iets zelf gezien heeft veel sterker dan van degene die het via bericht of rede heeft vernomen. Daarom heeft Ibrâhîm (a.s.) aan Allâh verzocht hem te laten zien hoe Allâh de doden doet herrijzen. Als Allâh hem vraagt of hij het niet gelooft, antwoordt hij: (Nederlandse uitleg) "(zien met mijn ogen) zal mijn hart tevreden zijn" (Al Baqarah 2/269)

 

Als we aannemen dat de 'amal een onderdeel is van de îmân dan is het mogelijk dat de îmân toe- of afneemt. Maar als we aannemen dat de tastîq een onderdeel is van de îmân dan is dat niet mogelijk. Zo is het niet mogelijk dat de salât toeneemt omdat de prosternaties of buigingen langer worden uitgevoerd. Maar de zegeningen van de salât nemen door het verrichten van de sunnahs van Rasûl'lullâh (s.a.s) toe.

In sura at-Tawba (9),124 (Nederlandse uitleg): "En telkens als een hoofdstuk (surah) geopenbaard wordt, zijn er sommige van hen die zeggen: Wiens îmân heeft deze (surah) versterkt?. Wat betreft degenen die îmân hebben gedaan (elk nedergezonde surah) versterkt hun îmân .." en in sura al Fath (48),4: "Hij is het die gerustheid in de harten van de gelovigen nederzond, opdat zij îmân tot hun îmân toegevoegd zouden hebben..." is " de toename in geloof (îmân) " geïnterpreteerd als de sterkte van de îmân. In al Anfâl (8),2: "Slechts zij zijn mu'mins, wiens harten vol zijn van angst, wanneer Allâh vermeld wordt, en wanneer hun Zijn verzen ('âyât) gereciteerd worden, doen ze in hun îmân toenemen, en op hun Heer vertrouwen ze", is "de toename in geloof (îmân) " geïnterpreteerd als de manier waarop het geloven in 'âyât tot stand is gekomen of zoals hierboven al is beschreven, hoe meer 'âyât er werden geopenbaard des te meer geloofszaken er bekend werden en daardoor ook de îmân van de muslims toenam. In de âyah in al Baqara (2),143: (Nederlandse uitleg)" ...en Allâh zou jullie îmân niet ongedaan maken..." is "niet ongedaan maken van geloof (îmân)" geïnterpreteerd als de gebeden die verricht werden voordat de gebedsrichting van Masdjidi Aqsa (in Qudus) naar Masdjidi Harâm (in Mekkah) veranderd werd, niet ongeldig zijn.

 

De 'ulamâ' die de toe- en afname van de îmân accepteren hebben de letterlijke betekenis van de bovengenoemde 'ayât genomen. Volgens de Mu'tazilieten, de Ahli Sunnah wal Djama'ah 'ulamâ en de Kharadjîten, die de îmân uit tastîq, iqrâr en 'amal fundamenten accepteren, kan de îmân zowel kwalitatief als kwantitatief veranderen. Een van de bewijzen hiervoor is de hadîth die door Mudjâhid, Abû Hurayra (r.a.) en Ibni 'Abbâs (r.a.) van Rasûllullâh (s.a.s.) overgeleverd is: " Îmân kan toe- en afnemen." (Ibni Mâdja). Volgens sommige 'ulamâ is deze hadîth niet betrouwbaar en zwak (dha'if) ("Ali al-Qârî en M.F.'Abdulbâqî) of zelfs verzonnen (Suyûtî en al-Djawzi). [Zo is er ook een hadîth die zegt dat de îmân noch toe- noch afneemt en zelf het geloven daarin ongeloof is. Van deze hadîth wordt ook hetzelfde gezegd als hierboven ( zie 'Ali al-Qari: Sharhu'l Fiqhi Akbar ).]

 

 

2.5) DHARURATI DINIYYAH.

 

Ieder die kalimâ-i shahâdah of kalimâ-i tawhîd uitspreekt met geheel zijn hart is een muslim, dat wordt ook wel idjmâlî îmân genoemd. Iemand die werkelijk in Allâhs eenheid en Rasûllullâhs (s.a.s) profeetschap gelooft accepteert automatisch ook het geloof in Allâhs Engelen, Boeken, Profeten, de Dag des Oordeels en het Raadsbesluit (Qadha) en Voorbeschikking (Qadar). Deze en andere zaken, waarin elke muslim in behoort te geloven wordt in de zogenaamde DHARURATI DINIYYAH samengevat. Onder dharurâti dîniyyah verstaan we Rasûlullâhs (s.a.s) boodschappen die op zeer betrouwbare berichten (de Qur'ân en ahadîthi tawatur, ahadîth waar geen twijfel over mogelijk is over de echtheid ervan), is gebaseerd, waar geen diepgaande denkwerk aan te pas hoeft te komen door het gewone volk en elk muslim behoort te weten. Volgens de 'ulamâ' die îmân het bevestigen (tastîq) en het betuigen (iqrâr) van alles wat van Allâh en Zijn Boodschapper (Rasûl) is gekomen met het hart accepteert, valt iemand in ongeloof als één of meerdere dharurâti dîniyyah zaken niet met het hart bevestigd worden.

 

Imâmi Rabbânî heeft de dharurâti dîniyyah zaken als volgt samengevat:

1) Het geloven in Allâhs eenheid, Zijn gezonden Boeken en Bladzijden, Zijn Profeten, Zijn Engelen, de Dag des Oordeels, de wederopstand, de beloning en de bestraffing in resp. de hemel (Djannah) en de hel (Djahannam), de vernietiging van alles wat geschapen is en alles wat zich voor, tijdens en na de Dag des Oordeels zich zal afspelen.

2) Het geloven in de verplichting van het vijf maal daags gebed (salât), het aantal rak'at, de verplichte aalmoes (zakât), het vasten in de maand Ramadân en als de condities en mogelijkheden zich voordoen, de bedevaart (Had) naar Hidjâz.

3) Het geloven dat de volgende zaken verboden zijn: alkohol gebruik, onschuldige mensen vermoorden, ongehoorzaam zijn tegen je ouders, stelen, overspel plegen, de bezittingen of geld van wezen ontvreemden of verspillen etc.

Het verwerpen, ontkennen of zelfs twijfelen aan de bovengenoemde en vele andere dharurâti dîniyyah zaken betreffende geloofszaken, daden en ethische zaken, die in de Qur'ân en (Shar'i) hadîthi tawâtur vermeld zijn, brengt een muslim in ongeloof. Er zijn zelfs 'ulamâ die zeggen dat zelfs het ontkennen van hadîthi mashhûr (een graad lager dan hadîthi tawâtur) iemand in ongeloof kan sleuren. Maar volgens de meeste 'ulamâ' is zo'n persoon in dwaling.

 

 

2.6) SOORTEN KUFR

 

De theologen hebben zich gebogen over de soorten en niveaus in ongeloof. Ongeloof vanwege een onjuiste gedachte patroon, daad of woord verschilt in niveaus en de straf die men hier op aarde of in het hiernamaals krijgt verschilt ook van elkaar. Zo is de straf voor het toekennen van deelgenoten aan Allâh groter dan het niet accepteren van de profeetschap van Rasul'lullâh (s.a.s). Een ongelovige die alles wat Rasul'lullâh heeft gebracht met zijn hart ontkent heeft een veel grotere zonde begaan dan iemand die met zijn hart gelooft maar t.g.v. een handeling of een woord in ongeloof is gevallen.

De theologen hebben ongeloof (kufr) in vier categorieën verdeeld:

1) Kufr-i inkariyyah: Allâh, Rasul'lullâh (s.a.s) en alles wat Rasul'lullâh (s.a.s) heeft gebracht met zijn hart en tong ontkennen (al- Baqarah ( 2),6: (Nederlandse uitleg)"Zij die ongelovig zijn, voor hen maakt het niet uit of je hen waarschuwt of niet; zij geloven niet".

2) Kufr-i Djuhudiyyah: met het hart Allâhs Zijn bevestigen maar dit niet met zijn tong betuigen. Het ongeloof van Iblis en Umayyah bin Salt is van deze categorie (al- Baqarah ( 2),89 : (Nederlandse uitleg) "En toen tot heneen boek van Allah (Qur'ân) kwam dat bevestigde wat zij hadden -voordien hadden zij om bijstand gevraagd tegen hen die ongelovig zijn- toen dan dat wat zij al wisten (de Qur'ân) tot hen kwam, geloofden zij er niet in. Allahs vloek komt dus over de ongelovigen."

3) Kufr-i inadiyyah: met het hart de Waarheid bevestigen en dit met de tong zo nu en dan betuigen, maar vanwege hoogmoed, positie in de maatschappij, nationalistische gevoelens en vele andere oorzaken de Islâm niet als de ware godsdienst willen accepteren. Het ongeloof van Rasul'lullâhs oom Abu Talib is van deze categorie.

4) Kufr-i nifaqiyyah: met het hart de Waarheid

ontkennen maar met de tong betuigen. Het ongeloof van de huichelaars is van deze categorie.

Sommige Hanafi fuqaha (geleerden die zich bezighouden met de Islâmitische wetleer) spreken ook van een vijfde soort ongeloof n.l. kufr-i djahiliyyah: volgens de meeste ulama valt iemand in ongeloof bij het zeggen van woord(en) of het verrichten van handelingen waarvan men niet weet dat men in ongeloof valt. Met andere woorden onwetendheid kan geen excuus zijn voor dit soort zaken. Daarom moeten muslims twee keer nadenken voordat ze iets zeggen of doen. Sommigen zeggen dat onwetendheid wel een excuus is. [ Allâh weet het beste ].

 

[ Volgens Imâm Ibn-i Taymiyyah kunnen we kufr in twee categorieën onderverdelen n.l.:

1) De kleine kufr: ondankbaarheid aan Allahs weldaden (ni'mah): (Nederlandse uitleg)"...En wie dank betuigt doet dat in zijn eigen voordeel en wie ondankbaar (kafara) is...(moet weet dat) mijn Heer Behoefteloos en Edel is." (Nahl (19/40) (zie ook Lukmân (31/12).

In de ahadîthboeken vinden we vele voorbeelden hiervan. Als voorbeeld kunnen we de volgende ahadîth opschrijven:

-Iemand die opzettelijk aanspraak doet op iemand als zijnde zijn eigen vader buiten zijn echte vader, valt in ongeloof.

- Het vermoorden van een muslim is ongeloof.

- Het verlaten van de salât is ongeloof.

- Degene die aanspraak doet op iemand als zijn vader i.p.v. zijn eigen vader valt in ongeloof.

2) De grote kufr: het ontkennen van Allah en de basis principes van de Islam.

De kleine kufr die het tegenovergestelde van dankbaarheid is, is natuurlijk niet hetzelfde als de grote kufr. In het eerst geval worden de weldaden van Allah ontkend en de ondankbare muslim valt niet in ongeloof. In het andere geval wordt Allah en dharurâti dîniyyah zaken ontkend en de overtreder valt in ongeloof.

 

Als een muslim een bevel van Allah niet nakomt, kunnen twee oorzaken verantwoordelijk zijn: hij gelooft in de juistheid van het bevel of hij gelooft er niet in. Als hij gelooft dat bevel een verplichting is maar dit niet nakomt, dan is hij het eerste gedeelte van de verplichting nagekomen, namelijk het geloven erin, en hij heeft het tweede gedeelte niet in praktijk gebracht. Als hij dat bevel verwerpt, heeft hij noch in de juistheid van het bevel geloofd noch in praktijk gebracht.]

 

2.7) SHIRK EN KUFR.

 

De letterlijke betekenis van shirk is het toekennen van deelgenoten en de betekenis in de Shari'ah is het toekennen van deelgenoten aan Allâh in Zijn Eénheid ('Uluhiyyah), Zijn Eigenschappen (Sifât) en Zijn Handelingen (Fi'îl). Kufr en shirk zijn nauw verwante woorden; shirk komt tot stand door het toekennen van deelgenoten aan Allâh en kufr door het geloven, doen en zeggen van dingen die leiden tot ongeloof.

 

Volgens Imâm Abu Hanîfa is kufr een algemene term en shirk een onderdeel ervan. Elk mushrik (iemand die deelgenoten aan Allâh toekent) is een kâfir (ongelovige) en niet elke kâfir is een mushrik. Hoewel de joden en de christenen kâfir zijn, zijn ze geen mushrik (al-Bayyinah (98),1 en verder): (Nederlandse uitleg) "Zij onder de mensen van het boek (Joden en Christenen) en de polytheisten (mushrikûn) die ongelovig zijn zullen pas ophouden als het duidelijke bewijs tot hen komt. Een gezant van Allah die rein gemaakte bladen aan hen voorleest, waarin juiste dingen geschreven staat." In deze ayat worden Ahli kitab (Joden en Christenen) en mushrik apart van elkaar genoemd; ze zijn dus twee aparte groep van ongelovigen.

 

Sommigen zijn juist van mening dat deze twee termen dezelfde betekenis dragen. In de Qur'ân lezen we dat Ahli Kitâb ook shirk hebben gedaan. Dus de joden en de christenen zijn ook mushrik: de christenen geloven in het drie-eenheid-systeem en de joden accepteren alles wat hun rabijnen zeggen.

 

Volgens Ibn-i Taymiyyah en zijn leerling Ibnu-l Qayyim zijn twee soorten shirks te onderscheiden n.l.:

1) Shirk-i Rububiyyah: het toekennen van deelgenoten aan Allâh als Rabb (de Meester, de Opvoeder, de Heer van de schepping en de Instandhouder van het geschapene), het accepteren dat er een ander almachtig wezen is met dezelfde eigenschappen en handelingen als de Éne Almachtige Godheid: as-Saba' (34),22: (Nederlandse uitleg) "Zeg: "Roept hen maar aan van wie jullie beweren dat zij naast Allah bestaan. Zij hebben geen grijntje heerschappij in de hemelen, noch op de aarde. Zij hebben in geen van beide een aandeel en Hij heeft onder hen geen enkele helper."

2) Shirk-i-Uluhiyyah: het toekennen van deelgenoten aan Allâh als de Enige Godheid (Ilâh) aan wie om hulp, 'ibadât en du'ah gevraagd wordt. In surati-l Fâtiha (1/4) wordt zo'n shirk afgewezen: (Nederlandse uitleg) "Alleen dienen wij U alleen van U vragen wij om hulp".

 

 

2.8) IRTIDAD (RIDDAH) EN KUFR.

 

Irtidad is het infinitief van de achtste vorm (irtadda) van het werkwoord "radda" dat zich terugtrekken kan betekenen. De betekenis volgens de Shari'ah is zich distancieren van de Islâm (geloofsverzaking) en degene die dat doet wordt een murtad (afvallige) genoemd.

 

In de eerste eeuw na Hidjrah zien we voor het eerst geloofsverzaking. De afvalligen van destijds kunnen we in twee groepen onderverdelen n.l.:

1) Afvalligen van de Islâm.

a) Een groep die in de profeetschap van twee leugenaars Musaylimatu-l Ka'ab (12/633) en Aswadu-l Ansi (11/632) geloofden.

b) Een groep die weer naar hun oorspronkelijke godsdienst terugkeerden.

Sahâba waren er allen overeen dat de mensen uit deze twee groepen tot de ongelovigen behoorden en hun mannen gedood moesten worden en hun vrouwen en kinderen tot slaven moesten worden gemaakt. 'Ali (r.a.) heeft zelf zo'n afvallige vrouw tot slavin gemaakt en zij is de moeder van één van zijn zonen, Muhammad Ibnu'l Hanafiyyah (81/700).

2) Afvalligen die wel in de Islâm geloofden maar de zakât (verplichte aalmoes) ontkenden en niet betaalden.

Ze zeiden dat de zakât alleen aan Rasulu'llâh (s.a.s.) zelf gegeven kon worden. Met deze gedachte kwamen ze in opstand tegen de Islâmitische Staat en diens Staatshoofd (kalifaat Abu Bakr (ra). En ze ontkenden een van de pijlers van de Islâmitische Wet (Shari'ah).

 

Er is een duidelijk verschil tussen een murtad en een kâfir; een kâfir heeft nooit de Islâm geaccepteerd terwijl een murtad, die als muslim leefde en de Waarheid vond, de duisternis verkoos boven het licht. Daarom zijn de wereldlijke en hiernamaals straffen voor een murtad veel zwaarder dan voor een kâfir.

 

 

2.9 ) GROTE ZONDE (KABIRAH) KWESTIE.

 

"Kabîrah" (m.v. kabâir) of " kabiratu-l ithm " betekent grote zonde. Sommige Ashari theologen maken geen onderscheid tussen kleine (saghîrah) en grote zonden. Ze zijn van mening dat alle zonden groot zijn. Maar de meeste 'ulamâ' daarentegen maken deze onderscheiding wel. Want in de Qur'ân en de ahadîth wordt gesproken over kabîrah: (Nederlandse uitleg)

" Indien jullie de grote zonden, die jullie verboden zijn schuwen, zullen Wij jullie boze neigingen wegnemen..."(an-Nisa 4/31); Degene die de grote zonden en de onzedelijkheden schuwt, behalve kleine fouten; waarlijk Uw Heer is mild in het vergeven."( an-Nadjm (53),32 ).

 

Een overtreding wordt tot kabîrah gerekend als in de Qur'ân en de Sunnah een waarschuwing of een bedreiging, met wereldlijke en/of een hiernamaals straffen [lichamelijke straffen ("had" of "kisas" (vergelding), verdoemenis of andere specifieke vervloekingen) voor de overtreder] vermeld wordt. Alleen door de Shari'ah kunnen we weten of iets een kabîrah dan wel een saghîrah is en welke straffen ervoor staan. Verder is het verlaten van een verplichte (fardh of wâdjib) handeling of het verrichten van een verboden handeling (harâm) een kabîrah. Zo'n iemand wordt ook wel aangeduid als fâsiq. Als een muslim t.g.v. luiheid een vrijwillige (sunnah) handeling verlaat of een afkeurenswaardige (makruh) handeling verricht dan is dat een saghîrah, maar als deze met klem wordt volgehouden dan kan dit omslaan tot kabîrah, die van een lagere graad is dan de boven genoemden.

 

In de ahadîth lezen we dat shirk en kufr de grootste zonden (kabâir) zijn. In de Qur'ân staat dat Allâh shirk niet vergeeft en alle andere zondes wel, welke Hij wil (zie an-Nisa' 4/48 en 116). Alle muslim groeperingen zijn erover eens dat kabâir zoals shirk en kufr iemand tot ongeloof kan brengen. Er is echter onenigheid over andere kabâir. Imâm Maturidi onderscheidt kabâir in geloofs-(`aqîdah) en praktische -('amal) zaken waarvan de eerste tot kufr gerekend wordt en de tweede niet. (Dit is te vergelijken met kleine en grote kufr).

 

Er bestaat geen duidelijk lijst van grote zonden. Daarom is er onenigheid over het aantal kabâir. Rasulu'llâh (s.a.s.) heeft afhankelijk van tijd en omstandigheden verschillende hoeveelheden genoemd: " Zal ik jullie vertellen welke de aller grootste kabâir zijn?. Deze zijn: deelgenoten toekennen aan Allâh (shirk), ongehoorzaamheid aan de ouders, valse getuigenis afleggen (Bukhari, Muslim en anderen), valse eed afleggen,(Bukhari), magie, opzettelijk iemand vermoorden, bezittingen van wezen ontvreemden, rente accepteren, deserteren uit de oorlog, een eervolle mu'minah laster opleggen (Bukhari, Muslim en Abu Dawud van Abu Hurayrah (r.a.) overleverd), (in Abu Dawud wordt de zeven kabair van hierboven aangevuld met) het toegestaan (halal) vinden van de verboden handelingen in Masdjidi-l Haram, Ibn-i 'Umar (r.a.) vult het aan met overspel en ongehoorzaamheid aan de muslim ouders. Volgens 'Ali (r.a.) is diefstal en drinken van alcoholhoudende dranken ook kabâir.

Het is mogelijk dat Rasulu'llâh (s.a.s) niet de hoeveelheid kabâir heeft opgesomd, maar die zonden die op dat moment van belang waren voor de vrager of afgestemd naar de situatie en noodzaak van de vrager. Immers er zijn veel meer kabâir dan hierboven zijn genoemd. Sommige 'ulamâ' zeggen dat het ongeveer zeventig zijn, anderen zeggen dat het 467 zijn [ en volgens Ibn-i 'Abbas loopt het zelfs op tot zevenhonderd.]

 

Abu Talib al-Makki (386/996) onderscheidt de volgende 17 kabâir:

1) vier hebben betrekking op het hart: shirk, aanhouden in het verrichten van zonden, de hoop op Allâhs barmhartigheid opgeven, en zekerheid hebben op Zijn bestraffing.

2) vier hebben betrekking op de tong: laster op overspel, valse getuigenis afleggen, magie bedrijven en valse eed afleggen.

3) drie hebben betrekking op de maag (eten en drinken): zonder recht op te hebben de bezittingen van een wees ontvreemden, rente accepteren en alcohol houdende dranken gebruiken.

4) twee hebben betrekking op het geslachtsorgaan: overspel en pederastie.

5) twee hebben betrekking op de handen: opzettelijk iemand vermoorden en stelen.

6) laatste hebben betrekking op het gehele lichaam: ongehoorzaamheid aan de ouders.

 

 

[2.10) KUFR EN IMAN ZIJN VERDIENSTEN VAN DE MENS ZELF.]

 

Allâh heeft ieder schepsel vrij van îmân en kufr geschapen. Vervolgens heeft Allâhu Ta'ala zich gericht tot hen en heeft aan hen Zijn geboden en verboden bekend gemaakt. Iemand die dit niet geaccepteerd heeft, is door zijn eigen daad en verloochening én doordat Allâh Zijn hulp van hem heeft onthouden een kâfir geworden. Iemand die dit wel geaccepteerd heeft, heeft door zijn eigen werken (fi'il), bevestiging (tasdîq) en betuiging (iqrâr) (van Allâhu Ta'alâ) en met Allâhu Ta'ala's leiding en hulp, îmân gedaan. ("Fiqh-i Akbar" van Imâm Abu Hanîfah).

 

'Ali al- Qari heeft het bovenstaande als volgt uitgelegd: Allâhu Ta'ala heeft de mensen het vermogen gegeven zich te onderwerpen dan wel zich te keren tegen Allâh: (Nederlandse uitleg)" Hij is het die jullie geschapen heeft, maar er zijn ongelovigen (kâfir) en gelovigen (mu'min) onder jullie" (at-Taghâbun 64/2). Een ongelovige verloochent vanwege zijn eigen koppigheid en met zijn eigen wil. En Allâh schept dan zijn ongeloof. Vanwege Allâhs rechtvaardigheid helpt Hij niet en stemt Hij ook niet toe in het ongeloof van een kâfir: (Nederlandse uitleg) " Waarlijk Allâh doet de mensen geenszins onrecht, maar de mensen zijn onrechtvaardig tegen zichzelf " (Yunus 10/44). Vanwege Allâhs goedertierenheid helpt Hij degenen die îmân en 'amal-i salih (goede daden) hebben gedaan en Hij brengt ze tot succes: (Nederlandse uitleg) " ... waarlijk Allâh is goedertieren jegens de mensen doch de meeste mensen danken niet" (al-Baqarah 2/243). (uit " Sharhu-l Fiqhi-l Akbar")

 

Home Page

Hoofdstuk 1

Hoofdstuk 3

Top

Prof. Dr. Ahmed Saim Kilavuz

Vertaald door Drs.I. Bayrak